Notice: A non well formed numeric value encountered in /home/godsking/public_html/processwire/site/templates/_header.php on line 15

Notice: A non well formed numeric value encountered in /home/godsking/public_html/processwire/site/templates/_header.php on line 16

Notice: A non well formed numeric value encountered in /home/godsking/public_html/processwire/site/templates/_header.php on line 17

Notice: A non well formed numeric value encountered in /home/godsking/public_html/processwire/site/templates/_header.php on line 19
God's Kingdom Ministries
Serious Bible Study

GKM

Donate

Hoofdstuk 6: Wat de kerkvaders geloofden

De vroege kerkvaders vermoeiden zich niet met diepgaande theologie, maar richtten zich hoofdzakelijk op Jezus Christus als persoon, het werk dat Hij volbracht had en hoe Hij binnen de wet en de profeten de Bijbelse profetie vervulde. De termen die zij gebruikten om het komende oordeel aan te duiden waren dezelfde termen die schrijvers van het Nieuwe Testament gebruikten. Omdat zij maar weinig noodzaak hadden om hun termen specifiek uit te leggen, is het onmogelijk om te achterhalen waar zij in geloofden, behalve dan door hun gebruik van aionios. Desalniettemin beginnen we in de tweede eeuw de contouren te zien van hoe zij dit vurige oordeel algemeen opvatten.

IRENEÜS VAN LYON, GALLIË (120-202 N.CHR.)

Ireneüs was de kerkleider van Lyon, een stad ten zuiden van Gallië, wat nu Frankrijk is. In 202 stierf hij met duizenden medechristenen tijdens de vervolging van Romeinse keizer Severus. Hij schreef vijf boeken genaamd “Against Heresies”. (Zie “The Anti-Nicene Fathers, Vol. 1, bewerkt door Roberts en Donaldson, 1994 herdruk van het boek uit 1885.) Hij schrijft veelvuldig over aionion oordeel en sluit zijn gedenkwaardige werk af met een commentaar op 1 Kor. 15:25 en 26, zeggende,

“Want Hij moet regeren tot Hij alle vijanden onder Zijn voeten heeft geplaatst. De laatste vijand die verslagen wordt is de dood. Want in de tijden van het Koninkrijk zal de rechtvaardige op de aarde vergeten te sterven. Maar als Hij zegt: “alle dingen zullen Hem onderworpen zijn,” komt het openbaar dat Hij aan wie alle dingen onderworpen worden, niet onderworpen wordt. Wanneer alle dingen aan Hem onderworpen zijn, zal ook de Zoon Zichzelf onderwerpen aan Hem Wie alle dingen aan Hem onderwerpt, opdat God zal zijn, alles en in allen.

Daarom zag Johannes het verschil tussen de eerste “opstanding van de rechtvaardigen” en het beërven van het koninkrijk van de aarde; en wat de profeten hebben voorzegt wat betreft haar samengaan [met zijn visioen]. Want ook de Heere onderwees deze zaken toen Hij beloofde dat Hij met Zijn discipelen opnieuw wijn zou drinken in het koninkrijk. Ook de apostel heeft getuigt dat de schepping vrij zal zijn van de slavernij van verderf, [resulterend] tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God. En in al deze dingen en door al deze dingen wordt dezelfde God de Vader geopenbaard, Die de mens vormde en aan de vaderen de belofte van het beërven van de aarde gaf, die het (het schepsel) voorbracht (uit de slavernij) bij de eerste opstanding van de rechtvaardigen en de belofte van het koninkrijk van Zijn Zoon vervult…”

Hier zien wij dat Ireneüs begreep dat de schepping zelf uiteindelijk vrij zou komen van het verderf en tot de heerlijke vrijheid van de zonen van God zou ingaan.

Opnieuw vinden we in een van de verloren boeken van Ireneüs een andere auteur die hieruit citeert, hetgeen een “fragment” genoemd wordt. Er worden 55 fragmenten aan Ireneüs toegeschreven. In fragment nummer 39 staat,

“Christus, die voor alle tijdperken de Zoon van God werd genoemd, werd in de volheid van de tijd geopenbaard, opdat Hij ons, die onder de macht van de zonde waren, door Zijn bloed zou reinigen, zodat Hij ons als pure zonen aan Zijn Vader zou kunnen tonen, als wij ernaar ijveren om ons naar de kastijding van de Geest te schikken. En aan het einde der tijden zal Hij komen om alle kwaad weg te doen en alle dingen te verzoenen, opdat er een einde aan alle onzuiverheden zou komen.”

Hier komt duidelijk openbaar dat Ireneüs geloofde in de verzoening van alle dingen aan het einde der tijden. Dus waar Ireneüs spreekt over het aionios oordeel over de goddelozen worden wij onvermijdelijk tot de conclusie getrokken dat hij niet van mening was dat het oordeel voor altijd zou duren.

CLEMENS VAN ALEXANDRIË (150-213 N.CHR.)

Clemens werd in Athene (Griekenland) geboren en verhuisde later naar Alexandrië (Egypte), waar hij in 190-203 n.Chr. het hoofd van de kerk werd. Tijdens de vervolging van de Romeinse keizer Severus vluchtte hij voor zijn leven. De rest van zijn leven bracht hij onderwijzend in Antiochië en Palestina door. In “Stromata” VII, 26, schreef Clemens,

“God wreekt geen wraak, want wraak is kwaad voor kwaad vergelden en God straft enkel met het uitgangspunt om goed te doen.”

Ook geeft Clemens zijn commentaar op de verklaring van Paulus in 1 Tim. 4:9-11, waar staat,

9 Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. 10 Want daarvoor spannen wij ons ook in en worden wij gesmaad, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, Die een Behouder is van alle mensen, in het bijzonder van de gelovigen. 11 Beveel deze dingen en onderwijs ze.

In zijn commentaar toont Clemens aan dat hij Paulus begreep, namelijk dat er een “algemene” redding is voor alle mensen, maar daarnaast ook een “particuliere” redding en beloning voor de gelovigen. “Stromata” VII, 2:5-12 zegt,

“Zo zijn eveneens alle mensen van Hem; sommigen door kennis en anderen nog niet… Want Hij is de Redder; niet de Redder van enkelen… Noch kan de Heere over alles (die daarnaast zelf de wil van de goede en almachtige Vader dient) door wat dan ook gehinderd worden… En hoe is Hij dan Redder en Heer, als Hij niet Redder en Heer van alles is? Maar Hij is de Redder van zij die geloofd hebben… en de Heer van zij die niet geloofd hebben, totdat zij gebracht worden tot het punt om Hem te belijden en zij het eigenaardige en passende boek van Hem verkrijgen. [Christus is] de eerste Beheerder van het universum, Die door de wil van de Vader de redding van allen aanstuurt… (de enige almachtige goede God – die van tijdperk tot tijdperk redding door Zijn Zoon brengt)… want alle dingen zijn gearrangeerd met het oog op de redding van het universum door de Heer van het universum, zowel algemeen als in het bijzonder…”

Clemens spreekt van de aard van het vurige oordeel bij de grote witte troon waar ongelovigen geoordeeld zullen worden:

“Maar noodzakelijke tuchtiging, door de goedheid van de grote allesziende Rechter, samen met de dienende engelen, en door middel van verschillende voorafgaande oordelen, of door het grote en laatste oordeel, dwingt volhardende zondaren tot bekering.”

Het was de opvatting van Clemens dat het oordeel “volhardende zondaren tot bekering zou dwingen”. Ik wil niet muggenziften, maar wat betreft dit punt verschil ik wel iets van mening met Clemens. Telkens wanneer een zondaar gedwongen wordt om zich te bekeren is de verandering slechts oppervlakkig. Het oordeel van de wet van alleen maar het gedrag van de zondaar bedwingen en zijn daden beperken tot wat wettelijk acceptabel is. Alleen de liefde van God zal het hart van de zondaar veranderen en ervoor zorgen dat hij zich oprecht bekeert.

In “Stromata” VII schreef Clemens opnieuw over de aard van Gods vurige oordeel,

“Wij menen dat het vuur niet het vlees, maar de zondige zielen zuivert. Wij noemen het niet een alles verslindend en gemeen vuur, maar een “wijs vuur”, een vuur dat de “ziel doorboort” wanneer het er doorheen brandt.”

In “Ecl. Proph.”, XXV, 4, schrijft Clemens dat het vuur “wijs” is,

“Vuur wordt opgevat als een weldadige en sterke kracht. Het vernietigt de basis en behoudt het goede; daarom wordt dit vuur door de profeten ook “wijs” genoemd.”

In “The Instructor”, I, 8, schrijft Clemens dat het vuur het doel heeft om zondaren te herstellen,

 “Oordeel is in haar werking te vergelijken met een medicijn; het lost het verharde hart op, filtert de onreinheid eruit en reduceert de zwelling van trots en hoogmoedigheid; waardoor het dus weer tot een gezonde en reine staat herstelt wordt.”

Opnieuw schrijft hij in “Stromata” VII, 3:17,

“… zelfs lijden kan als medicijn en als lering en als straf als nuttig worden beschouwd; ofwel, karakters worden tot nut van heel de mensheid verbeterd.” 

Ten slotte schrijft Clemens in zijn commentaar op 1 Johannes het volgende,

(Op 1 Johannes 1:5) ”En in Hem is in geheel geen duisternis,” dit betekent, geen lijden, geen voortdurend kwaad jegens iemand hanteren; Hij vernietigd niemand, maar schenkt allen redding.”

(Op 1 Johannes 2:2) “En niet alleen voor onze zonden,” dit betekent voor hen die trouw zijn, zegt de Heer de Verzoener, maar ook voor de zonden van de hele wereld. Hij redt ons werkelijk allemaal; maar sommigen redt hij door hen door middel van oordelen te bekeren; anderen die Hem echter vrijwillig volgen redt Hij met waardigheid en eer; zodat zich zal buigen van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn – dit betekent engelen en mensen.”

Clemens geloofde heel duidelijk dat alle mensen tot God gebracht en gered werden. Sommigen worden vrijwillig verzoend – en dit zijn degenen die in de tijdperken voor de eerste opstanding in Jezus geloven. Anders, zo zegt hij, zullen door middel van straf gered worden. Ik weet niet welk Grieks woord Clemens gebruikte, maar ik zou, in plaats van straf, eerder het woord oordeel noemen om zo op een betere wijze het doel van de goddelijke wet (vuur) te openbaren.

ORIGENES VAN ALEXANDRIË (185-254 N.CHR.)

Origenes was een leerling van Clemens die, nadat Clemens gedwongen werd om te vluchten, het hoofd van de school in Alexandrië werd. Origenes is de meest bekende van de vroege leraren wat betreft de leer van het herstel van alle dingen. Hij schreef veel werken en was de eerste die een systematische theologie van het geloof van de vroege kerk schreef. Vanwege deze reden noemen degenen die tegen het geloof van herstel zijn dit ook wel “Origenisme”, alsof het door deze man uitgevonden was en hij ook de enige was (met enkele volgelingen) die dit geloofde.

Een dergelijke opvatting geeft een vooroordeel of onwetendheid weer, want Origenes verschilde qua leer in wezen niets van de leer van Clemens, zijn mentor, of Pantenus voor hem. In het derde deel van de “Anti-Nicene Fathers”, schrijven de samensteller op pagina 3 in de introductie voor de geschriften van Gregorius Thaumaturgis het volgende,

“Alexandrië blijft het hoofd van de christelijke leerschool… Alreeds hebben we de continuïteit van de grote Alexandrijnse school aanschouwd; haar begin en hoe Pantenus Clemens voorbracht en Clemens op zijn beurt Origenes voorbracht. Vervolgens bracht Origenes Gregorius voort. Zo zien wij dus dat de HEERE eeuw in eeuw uit vanaf haar begin voorzag in de geestelijke generatie van leraren binnen de kerk,. De HEERE gaf aan Origenes werkelijk heilig zaad, zaad dat natuurlijke zonen en dochteren overstijgt.”

Origenes is bekender dan Clemens of Pantenus, dit komt omdat hij de eerste systematische theologie van de vroege kerk heeft geproduceerd, genaamd “Grondbeginselen”. Zodoende werd hij later de “bliksemafleider” van de wraak van zijn tegenstanders. Dit is dus de reden dat de leer van het herstel van alle dingen het verkeerde etiket van “Origenisme” heeft gekregen, alsof het zou veronderstellen dat hij deze leer had ontworpen. Niets is minder waar, zoals elke goede kerkhistoricus weet. Het zou een heel boekwerk beslaan om alles wat Origenes over de aard en de duur van Gods vurige oordeel heeft geschreven samen te vatten, daarom voegen we nu iets toe uit zijn eigen werk. In zijn boek “Against Celsus”, IV, 13, schreef hij,

“De Heilige Schift noemt onze God inderdaad “een verterend vuur” [Heb. 12:29], en zegt dat “een rivier van vuur voor Zijn aangezicht uitging” [Dan. 7:10], en dat “Hij zal komen als een vuur van een edelsmid die het volk zal reinigen” [Mal. 3:2-3]. Maar omdat God een verterend vuur is; wat wordt er dan door Hem verteerd? Wij zeggen dat het goddeloosheid is en alles wat daar uit voortvloeit, hetgeen figuurlijk “hout, hooi en stro” wordt genoemd [1 Kor. 3:15] – die de kwade werken van de mens aanduidt. In die zin is God een verterend vuur; en Hij zal als het vuur van een edelsmid komen om de rationele natuur van de legering van goddeloosheid en andere onzuivere zaken die het intellectuele goud en zilver hebben vervuild te zuiveren; om te verteren, namelijk het kwaad dat in heel de ziel vermengd is.”

Het lijkt erop dat Origenes, net zoals de meeste christenen in de twee eeuw, de kennis van de Bijbelse wet is verloren. Daarom lijkt het erop dat hij van mening is dat het “vuur” voor de zondaar pijnlijk is. Dit kan simpelweg komen omdat Origenes “de leer van voorbehoud” er op na hield, hetgeen betekende dat bepaalde waarheden verborgen moesten blijven. Het kan vervolgens zo zijn dat hij in het openbaar verkondigde dat het vurige oordeel lichamelijke pijn betekende, echter wel tijdelijk, maar dat hij “onder vier ogen” andere zaken onderwees. Maar hierover valt te twisten. Wat betreft de duur van het vurige oordeel schrijft Origenes in zijn “Commentary in Epistle to the Romans”, VIII, 11, het volgende,

“Maar hoe lang deze zuivering door strafrechtelijk vuur zal duren, of voor hoeveel era’s het de zondaren zal straffen, weet alleen Hij aan Wie door de Vader alle oordeel is gegeven.”

Opnieuw schrijft Origenes in “Grondbeginselen”, I, 6:3,

“En zo zal het geschieden dat sommigen in de eerste, anderen in de tweede en weer anderen zelfs in de laatste tijden, door middel van grotere en heftigere straffen van lange duur, uitgesmeerd, als ik mij zo mag uitdrukken, over vele era’s, door deze zeer hardvochtige tuchtigingmethoden vernieuwd en hersteld zullen worden…”

Dit is een voorbeeld van hoe Origenes onderwees dat het “strafgerechtelijke vuur” voor “vele era’s zondaren zou straffen”. Hij begreep uiteraard het concept van het Jubeljaar niet en hoe het een limiet voor alle schuld of de aansprakelijkheid voor zonde eist. In dezen verschil ik van de leer van Origenes, want ik beschouw de goddelijke wet als oordeel en niet als straf of kwelling. Toch zijn wij beiden van mening dat het doel van het vurige oordeel zich niet richt op het verwoesten van zondaren, maar juist om hen tot God te herstellen.

NOVATUS VAN ROME (CIRCA 250 N.CHR.)

Deze grote presbyter van de kerk in Rome hing de leer van de zuiverende natuur van het goddelijke oordeel aan. In “De Regula Fidei”, IV, schreef hij dat de…

“… de zogenaamde wraak en vernedering van de HEERE zijn niet dezelfde passies als die van de mens; maar zij vloeien voort uit de Goddelijke Gedachte die rechtstreeks en uitsluitend tot onze zuivering leidt.”

DIDYMUS DE BLINDE (308-395 N.CHR.)

Didymus hing ook de opvatting van goddelijke straf aan, in plaats van het oordeel te noemen. In “De. Span.”, II zegt hij,

“Ondanks dat de Rechter van tijd tot tijd kwelling en smart over hen die Hem toebehoren laat komen, zal toch degene die de reden van deze zaken dieper onderzoekt het doel van Zijn goedheid ontdekken, die de zondaar hervormt en Hem als goed zal bestempelen. Hij die onze HEERE en Redder is laat alles wat ons overkomt leiden tot onze Redding; ons aanstuurt volgens Zijn genade, echter wel door Zijn oordeel.”

In zijn “Commantary on 1 Peter”, III, schrijft hij,

“Zoals de mensheid van hun zonden teruggewonnen wordt en in de bedeling binnen de Redding van allen aan Christus onderworpen wordt, zo zullen de engelen teruggebracht worden tot gehoorzaamheid door de vermaning van hun overtredingen.”

GREGORIUS VAN NAZIANZE, BISSCHOP VAN CONSTANTINOPEL

(325-390 N.CHR.)

Gregorius werd in Alexandrië en Athene opgeleid. Samen met zijn vriend Basilius stelde hij een aantal werken van Origenes samen genaamd “Philokalia”, ook wel “Love of the Beautiful” genoemd. Uiteindelijk werd hij bisschop van Constantinopel en kwam hij bekend te staan als een van de vier Oosterse doctors van de kerk. Op pag. 179 van zijn boek “The Fathers of the Eastern Church” schrijft Robert Payne het volgende,

“Van alle Kerkvaders was hij de enige aan wie na zijn dood de titel “Theoloog” verleend werd, een titel die tot die tijd alleen maar voor een apostel gereserveerd was – Johannes van Patmos.”

Gregorius schreef het volgende over de vuurpoel (Orat. XXXIX, 19):

“Deze (apostaten) kunnen, als ze willen, onze weg gaan, welke inderdaad Christus is; maar zo niet, laat hen hun eigen weg gaan. In een andere plaats zullen zij misschien met vuur gedoopt worden, hetgeen de laatste doop is, dat niet alleen zeer pijnlijk, maar ook verdragend is; wat om zich heen grijpt, alsof het hooi is en alle vervuilde zaken, zoals ijdelheid en onreinheid verteert.”

GREGORIUS, BISSCHOP VAN NYSSA (335-395 N.CHR.)

Deze Gregorius was een jongere broer van Basilius, de vriend van Gregorius van Nazianze. Hij was een bisschop van Nyssa, een dorp in Cappadocië. Op pag. 168, 169 van zijn boek “The Fathers of the Eastern Church” schrijft Robert Payne het volgende,

“Van de drie Vaders van Cappadocië staat Gregorius van Nyssa het dichtst bij ons, het minst trots, het subtielst, de meest toegewijde aan de verhevenheid van de mens. Die vreemde, eenvoudige, gelukkige, ongelukkige, intelligente en gekwelde mens die bezeten werd door engelen… Hij wendde alle bronnen van Griekse filosofie aan om hem te helpen met zijn taak… In het Oostelijke christendom volgt zijn Grote Catechisatie direct op Origenes’ “Grondbeginselen”. Dit waren de twee rudimentaire, dicht geweven werken en ze waren verbazingwekkend helder… Athanasius was de hamer, Basilius de strenge bevelhebber, Gregorius van Nazianze de gekwelde zanger en wat overbleef voor Gregorius van Nyssa was om verrukt te zijn met Christus… Vierhonderd jaar na zijn dood, bij de Zevende Generale Raad gehouden in 787 n.Chr., verleende de geassembleerde prinsen van de Kerk hem een titel die in hun ogen alle andere titels die aan mensen wordt verleend oversteeg: Hij werd “Vader der Vaders” genoemd.”

In “Orat. in 1 Cor. 15:28. 32-44” van Gregorius, waar de apostel Paulus schrijft over het einde der tijden waar alle dingen die tot God worden hersteld, schrijft hij,

“33. Ik begin met de vraag wat de goddelijke apostel hier nu wil openbaren? Het volgende: uiteindelijk zal al het kwaad ophouden met bestaan; het zal voorgoed binnen het rijk van bestaan uitgeroeid worden. Goddelijke en onmetelijke goedheid zal elke rationele natuur omvatten; geen enkel door God geschapen wezen zal zijn doel binnen het koninkrijk van God missen. Het kwaad dat nu alomtegenwoordig is zal als basismaterie door het zuiverende vuur worden gesmolten. Dan zal alles wat uit God is voortgekomen  weer worden zoals het oorspronkelijk was, in haar oorsprong voor haar vermenging met het kwaad…

40. En dit is het uiteindelijk doel van onze hoop, namelijk dat niets tegen het goede zal opstaan, maar dat het goddelijke leven alles zal doordringen en dat het alle dood zal opslokken, en de zonde, waar de dood, zoals we al eerder aanhaalden, haar kracht vandaan haalt, al eerder uitgeroeid is… [Hier citeert hij uit 1 Kor. 15:22-28 dat eindigt met “God alles in allen”.]

44. Die laatste zin, dat gaat over God die in alles wordt door in allen te zijn, portretteert heel duidelijk het niet bestaan van het kwaad. Blijkbaar zal God “in allen” zijn wanneer er nergens meer kwaad gevonden kan worden. Dus of Hij zal niet “in allen” zijn en enig kwaad zal in andere zaken huizen, of als wij werkelijk geloven dat Hij “in allen” zal zijn, dan verklaart een dergelijke opvatting dat er geen kwaad meer zal bestaan. Want God kan niet huizen in iets dat kwaad is.”

In zijn “Commantary on Psalm 54:17” schrijft Gregorius over het goddelijke oordeel en haar doel om de mensheid te herstellen,

“De HEERE zal in Zijn rechtvaardige oordeel de goddeloosheid van de zondaren uitroeien; niet hun natuur… Als de goddeloosheid uitgeroeid wordt en haar afdruk nergens meer gevonden wordt, zullen wij met Christus bekleedt worden en in allen zal dat karakter stralen, hetgeen oorspronkelijk de afdruk van onze natuur was.”

In “De Anima et Resurrectione” geeft Gregorius zijn commentaar op de tweede dood,

“Zij die in het vlees leven zullen door een deugdzame bekering zichzelf van de vleselijke lusten moeten bevrijden, opdat zij na de dood geen andere dood nodig hebben om het overblijfsel van de vleselijke misdaden die aan hen kleeft te reinigen.”

Uiteraard weten wij vanuit Openbaringen 20:14 dat de tweede dood de vuurpoel is. Hieruit blijkt dat Gregorius van mening was dat de tweede dood – de vuurpoel – Gods middel was om zondaren te reinigen en niet te verwoesten. Daarnaast blijkt uit Openbaringen 20 dat de vuurpoel voor ongelovigen is en niet voor gelovigen en daarom sprak Gregorius over de reiniging van ongelovigen.

VICTORINUS (CA. 260 N.CHR.)

In zijn boek “Adv. Arium” I, 3, schrijft hij dat Christus…

“… alle dingen zal regenereren zoals Hij alle dingen geschapen heeft. Door het leven dat in Hem is zullen alle dingen gereinigd worden en terugkeren tot het aionische leven. Christus zal alle dingen aan Hemzelf onderwerpen… wanneer dit volbracht is zal God alles in allen zijn, want alle dingen zullen vol van God zijn.”

HIËRONYMUS, BISSCHOP VAN BETHLEHEM (340-419 N.CHR.)

Pas in de tijd van Hiëronymus (400 n.Chr.) werd het geloof in de redding van alle mensen officieel aangevochten. Het ontstond in Alexandrië als bijproduct van een onbeduidende twist over geld. In Alexandrië stond een gewetenloze bisschop genaamd Theophilus op die beledigd werd toen een rijke weduwe haar geld aan een van zijn diakens (Isidorus) gaf om er voor te zorgen dat het geld besteed werd aan kleding voor arme vrouwen. (Ze wist dat als ze het geld aan Theophilus gaf, hij het geld voor bouwwerken zou gebruiken.) Theophilus werd woedend en verbande Isidorus.

In mijn boek “Het Jubeljaar van de schepping”, schreef ik op pag. 125 een samenvatting van het verhaal,

“Het geval was dat Isidorus een groot bewonderaar was van Origenes. Om Isidorus een hak te zetten riep Theophilus een synode van een paar trouwe bisschoppen bij elkaar, veroordeelde Origenes tot een ketter en verbood iedereen voortaan zijn werken te lezen. Toen een groep van 300 monniken uit Nitra weigerden zich te berusten in de veroordeling van Origenes stuurde Theophilus vervolgens gewapende mannen naar deze monniken om hen aan te vallen en te doden. Tachtig van deze monniken ontsnapten echter en vluchtten naar Constantinopel. Zij deden daar een beroep op de bisschop, Johannes Chrysostomus, die bekend stond om zijn grote mate van integriteit. Johannes was geschokt na het horen van de zaak en schaarde zich ondubbelzinnig achter de monniken. Theophilus beschuldigde vervolgens Johannes valselijk en stuurde hem na zijn afzetting in ballingschap. Deze beschuldigingen werden vrolijk in het Latijn vertaald door Hiëronymus, die volgens historicus Hans von Campenhausen “al het gevoel voor fatsoen en waarheidsgetrouw verloren had” (“The Fathers of the Latin Church”, p. 178).”

Tot die tijd had Hiëronymus al veel geschreven over het herstel van heel de mensheid. Maar tijdens deze controverse schreef hij aan de bisschop in Rome met de vraag welk standpunt hij in moest nemen. De bisschop koos de kant van Theophilus, waardoor Hiëronymus opeens ophield met het onderwijs over de redding van alle mensen. In een van zijn eerdere geschriften schreef Hiëronymus echter (In Ef. 4:16),

“Aan het einde van alle dingen zal het hele lichaam dat uiteen is gevallen weer hersteld worden… Wat ik hiermee wil zeggen is dat de gevallen Engel weer zal worden tot hoe hij geschapen was en de mens die uit het Paradijs is gebannen zal opnieuw worden hersteld tot het bebouwen van het Paradijs. Deze zaken zullen dan universeel geschieden.”

JOHANNES CRYSOSTOMUS (347-407 N.CHR.)

Johannes was aan het einde van de vierde eeuw een van de meest bekende bisschoppen van Constantinopel. Hij is de bisschop  bij wie de monniken uit Nitra hun toevlucht zochten toen zij door soldaten van Theophilus, de bisschop van Alexandrië, aangevallen werden. Zijn geschriften zijn niet zo helder dat zijn geloof in de redding van allen er doorheen klinkt, maar hij geeft enkele aanwijzingen over zijn geloof in het doel van oordeel. In zijn “Hom. IX in Epis. Ad Rom. 5:11” schrijft hij,

“… als straf slecht was voor een zondaar, dan zou God geen kwaden aan het kwaad hebben toegevoegd… alle straf komt uit Zijn liefde voor ons voort, door pijn hersteld Hij ons en leidt Hij ons tot Hem en bevrijdt Hij ons van de zonde hetgeen erger dan de hel is.”

Ditzelfde onderwijs komt ook terug in zijn “Hom. V, 2 de Statuis” en in “Hom. III, 2 in Epis. Ad Philem 1:25”. Het probleem is dat er binnen zijn geschriften vele plaatsen zijn waar hij eindeloze straf lijkt te onderwijzen. Volgens ons komt dit vanwege zijn aanhang van de gereserveerde leer, waarbij enkelen dachten dat het beter zou zijn om sommigen te dreigen met grotere straffen dan te verkondigen dat God in zou grijpen – om zo het volk te ontmoedigen om zich van God af te keren.

TITUS, BISSCHOP VAN BOSTRA (CA. 364 N.CHR.)

Deze bisschop schreef een boek tegen het manicheïsme dat in de derde eeuw opkwam door een man genaamd Mani. Het manicheïsme leerde het Perzische dualisme, waarbij de tijd zou ophouden met de scheiding tussen licht en duisternis. Dit houdt in de goed en kwaad naast elkaar zouden blijven bestaan. De christelijke kerk adopteerde delen van deze opvatting door te leren dat het uiteindelijke doel van de geschiedenis was dat hemel en hel voor altijd samen zouden bestaan. Het boek van Titus “Against Manichaeans”, boek 1 weerlegt deze opvatting, zeggende,

“… de straffen van God zijn Heilig, want zij zijn helend en heilzaam voor de overtreders; want zij zijn  ontworpen opdat zij niet in hun goddeloosheid blijven, maar dat zij zich van hun zonden afkeren. De afgrond… is weldegelijk een plaats van straf, maar het is niet oneindig. De kwelling van hun pijniging dwingt hen om zich van hun zonden af te keren.”

Misschien biedt dit ons wel inzicht waarom Augustinus, een voormalig aanhanger van het manicheïsme, de opvatting dat het kwaad voor altijd in de zondaars die tot de vuurpoel veroordeeld waren zou voortleven, niet kon loslaten.

AMBROSIUS VAN MILAAN (340-397 N.CHR.)

Ambrosius was degene die Augustinus bekeerde van het manicheïsme tot het christendom. In zijn “In Psalm 1”, hfst. 54, schreef Ambrosius het volgende,

“Onze Redder heeft twee soorten van opstanding bestemd, in overeenstemming met hetgeen Johannes in Openbaringen zegt: “Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding;” want zij beërven zonder oordeel de genade. Wat betreft degenen die niet deelhebben aan de eerste, maar de tweede (opstanding) zij moeten afwachten, zij zullen branden totdat hun bestemde tijd aanbreekt tussen de eerste en tweede opstanding; of als zij hun straf nog niet hebben uitgediend, dan zullen nog langer in het oordeel blijven.”

Ik vind het interessant dat Ambrosius geloofde dat er tijdens het duizendjarig rijk tussen de eerste en tweede opstanding een “branden” van zondaars zou zijn, terwijl Johannes daar totaal geen melding van maakt. Ambrosius zegt ons niets over de aard van het vuur, maar hij zegt wel iets over de duur van het oordeel. Hij onderwees dat enkele zondaren aan het einde van de duizend jaar uit het vuur verlost zouden worden en alleen de zondaren die een langere straf verdienden zouden ook na het duizendjarig rijk in het vuur blijven.

Dit is absoluut geen complete index van zij die geloofden in de redding van alle mensen. Noch zouden wij van mening moeten zijn dat zij allen tot in elke detail wisten hoe dit doel behaald ging worden. Toch hebben ze allen een ding gemeen – allen geloofden dat het oordeel over de zondaren zou komen en dat alle mensen door middel van het goddelijke “vuur” uiteindelijk gered zouden worden. Niemand van hen geloofde dat zondaren zonder het vurige oordeel van God gered zouden worden.

Wij zouden eveneens nalatig zijn als wij onze lezers niet informeren over een minderheid van kerkvaders, in het bijzonder zij binnen de Latijn sprekende kerk ten westen van het Romeinse Rijk, die in de eeuwige straf geloofden. Augustinus was er een van, een andere Lactanius. De opvatting van alverzoening werd dus niet door iedereen binnen de vroege kerk aangehangen. Maar zelfs Augustinus gaf toe dat zijn eigen opvatting slechts door een minderheid van christenen werd aangehangen. In zijn “Enchiridion, ad Lauren”, hfst. 29 schreef Augustinus dat er…

“… erg velen zijn er, die zonder de Heilige Schriften te ontkennen, niet in een eindeloze straf geloven.”

Met de bovenstaande verklaring van Augustinus in gedachte moet de kerk niet vreemd opkijken als iemand geloofd dat God heel de mensheid zal redden. Zij zouden dergelijke christenen niet moeten excommuniceren of verbannen, maar de waarheid voor zichzelf moeten toetsen. En zelfs als de zoektocht zou uitkomen op een andere mening, dan zou dat geen “grondideaal” moeten zijn, want als de vroege kerk dit had gedaan, dan zou het merendeel van de gelovigen uit de kerk zijn verbannen.

Het christendom is gestoeld op het geloof in Jezus als de Messias, op het in onze plaats sterven aan het kruis, Zijn opstanding uit de dood en Zijn hemelvaart tot de troon in de hemel, waar Hij als Koning over heel de aarde wordt geproclameerd. Deze overtuiging is wat een christen definieert. Door het geloof alleen zijn wij gerechtvaardigd – niet door geloof en een overtuiging van een bepaalde opvatting over de oordelen van God. Door dit te zeggen willen we het belang van het weten van het uiteindelijke plan van God voor de aarde niet bagatelliseren, maar ook moeten we deze overtuigingen geen vereiste voor rechtvaardiging maken.

Als we dit vervolgens in perspectief weten te houden, dan zijn wij in staat om de zaken van God vrij en openlijk te bediscussiëren in de geest van liefde die Christus ons voorhield.